Dutch » German

eten1 [etə(n)] N nt geen pl

1. eten (voedsel):

eten
Essen nt
geen eten hebben
ongezond eten
warm eten
warme(s) Essen nt

2. eten (maaltijd):

eten
Essen nt
onder het eten

eten2 <at, h. gegeten> [etə(n)] VB trans

2. eten (door eten verkrijgen):

eten
zich een ongeluk eten inf
zich vol eten

3. eten (nodig hebben):

eten
fressen inf

4. eten SPORTS:

eten

eten3 <at, h. gegeten> [etə(n)] VB intr (een maaltijd gebruiken)

mee-eten [meetə(n)] VB trans


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski