Translations for „treffen“ in the German » Dutch Dictionary

ˈtref·fen¹ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB intr

1. treffen (sein Ziel erreichen, mit einem Wurf, Schlag etc. erreichen):

treffen

treffen

treffen

raak zijn

treffen

raken

ins Tor treffen

scoren

mit einer Vermutung richtig treffen

het met een vermoeden bij het rechte eind hebben

getroffen!

raak!

getroffen! fig

juist!

getroffen! fig

goed (zo)!

2. treffen (antreffen):

treffen

(aan)treffen

treffen

stuiten

auf seltsame Dinge treffen

op merkwaardige [o. vreemde] dingen stuiten

auf seltsame Dinge treffen

merkwaardige [o. vreemde] dingen tegenkomen

ˈtref·fen² <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB trans

1. treffen:

treffen (wiedergeben)

treffen

treffen (wiedergeben)

raken

treffen (begegnen)

ontmoeten

treffen (begegnen)

tegenkomen

der Vergleich trifft die Sache nicht

de vergelijking gaat aan de zaak voorbij

der Schlag soll dich treffen! inf

val dood!

2. treffen (machen, nehmen):

treffen

nemen

treffen

treffen

treffen

maken

treffen

doen

treffen

tot stand brengen

eine Feststellung treffen

vaststellen

Maßnahmen treffen

maatregelen treffen [o. nemen]

3. treffen (stoßen auf):

treffen

stuiten (op)

treffen

tegenkomen

auf Missstände treffen

op wantoestanden stuiten

ˈtref·fen³ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB refl

1. treffen (mit jdm zusammenkommen):

treffen

samenkomen

treffen

ontmoeten

treffen

treffen

treffen

zien

2. treffen (sich treffen):

treffen

elkaar ontmoeten [o. treffen] [o. zien]

ˈtref·fen⁴ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB impers

wie es sich so trifft

zoals het toeval wil

wie es sich so trifft

als het (toevallig) zo uitkomt

wie es sich so trifft

als het zo treft

ˈTref·fen <Treffens, Treffen> [ˈtrɛfn̩] N nt

1. Treffen:

Treffen

ontmoeting

Treffen SPORTS

wedstrijd

2. Treffen (Zusammenkunft):

Treffen

samenkomst

Treffen

bijeenkomst

3. Treffen MIL:

Treffen

treffen nt

Treffen

gevecht nt

etw ins Treffen führen liter

iets (als argument [o. bewijs] ) aanvoeren

Translations for „treffen“ in the Dutch » German Dictionary

tref·fen¹ [trɛfə(n)] N nt geen pl

1. treffen (gevecht):

treffen

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

treffen

Treffen nt

treffen

Zusammenkunft f

3. treffen SPORTS (wedstrijd):

treffen

Treffen nt

treffen

Wettkampf m

tref·fen² <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB intr ((goed) uitkomen)

treffen

treffen

dat treft slecht

das trifft sich schlecht

tref·fen³ <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB trans

1. treffen (raken):

treffen

treffen

getroffen door de bliksem

vom Blitz getroffen

2. treffen (ontmoeten, aantreffen):

treffen

(an)treffen

treffen

vorfinden

elkaar treffen

sich treffen

niemand thuis treffen

niemanden zu Hause antreffen

3. treffen (gevoelens):

treffen

treffen

de muziek trof me zeer

die Musik hat mich sehr berührt

onaangenaam getroffen

unangenehm berührt

4. treffen (betreffen, aangaan):

treffen

betreffen

hem treft geen blaam

ihn trifft kein Tadel form

5. treffen (met ‘het’; boffen):

treffen

treffen

jullie hebben het getroffen met het weer

ihr habt es mit dem Wetter gut getroffen

6. treffen (iets onaangenaams):

treffen

treffen

het getroffen gebied

das betroffene Gebiet

7. treffen (tot stand brengen):

treffen

treffen

voorbereidingen treffen

Vorbereitungen treffen

een treffende gelijkenis

eine frappierende Ähnlichkeit

Usage examples with treffen

Maßnahmen treffen

maatregelen treffen [o. nemen]

etw ins Treffen führen liter

iets (als argument [o. bewijs] ) aanvoeren

jdn ins Mark treffen

iem op zijn ziel trappen

auf seltsame Dinge treffen

op merkwaardige [o. vreemde] dingen stuiten

eine Auslese treffen

een keuze [o. selectie] maken

eine Auswahl treffen

kiezen

eine Entscheidung treffen

een beslissing nemen

eine Feststellung treffen

vaststellen

auf Missstände treffen

op wantoestanden stuiten

eine Absprache treffen

een afspraak maken

ins Tor treffen

scoren

eine Verabredung treffen

een afspraak maken

Vorkehrungen treffen

voorzieningen treffen

sich treffen

elkaar treffen

Vorbereitungen treffen

voorbereidingen treffen

einen Vergleich schließen

een minnelijke schikking treffen

seine Wirkung erzielen

zijn doel treffen fig

eine Abmachung treffen

een regeling treffen

Monolingual examples (not verified by PONS Editors)

German

Sie trafen das Werk mit etwa 530 Sprengbomben unterschiedlicher Größe und einer unbekannten Anzahl von Brandbomben.

de.wikipedia.org

Während die Einschaltquote Aussagen über Zuschauerzahlen trifft, bezieht sich die Buyrate auf verkaufte Einheiten (gleich, ob diese von einer oder mehreren Personen konsumiert werden).

de.wikipedia.org

Das Treffen kommt in der Lobby eines teuren Hotels zustande.

de.wikipedia.org

Dabei trifft er immer wieder alte Freundinnen von früher und hat viel Zeit, Weltbetrachtungen anzustellen.

de.wikipedia.org

Der Mensch muss lernen, auf dieser Basis von unsicherem Wissen eine „ja/nein“ Entscheidung zu treffen.

de.wikipedia.org

Die ausländischen Helikopter trafen im Laufe des Vormittags im Einsatzgebiet ein.

de.wikipedia.org

Ich traf sie, als ich noch sehr jung war und extrem verletzlich.

de.wikipedia.org

Hierzu werden auch Entscheidungen getroffen, die von der Versammlung verabschiedet werden.

de.wikipedia.org

Hier trifft das Netzwerk aber auf Störfaktoren, die erheblichen Einfluss auf die Übertragungsqualität haben können.

de.wikipedia.org

1975 traf ihn ein weiterer Schicksalsschlag: Bei einem Bergunfall wurde er schwer verletzt.

de.wikipedia.org