Dutch » German

ge·heel1 <gehelen> [ɣəhel] N nt

1. geheel (eenheid):

geheel
Ganze(s) nt
een ondeelbaar geheel
tot een geheel versmelten

2. geheel (som der delen):

geheel
geheel
geheel
hij zei in het geheel niets
over het geheel genomen

ge·heel2 [ɣəhel] ADJ

1. geheel (waaraan niets ontbreekt):

geheel
een geheel getal wisk.

2. geheel (werkelijk alles en iedereen):

geheel

3. geheel (niet stuk):

geheel
geheel

ge·heel3 [ɣəhel] ADV

1. geheel (in elk opzicht):

geheel
geheel
geheel
geheel
ik ben geheel genezen
geheel de uwe form
geheel de uwe form

2. geheel (helemaal):

geheel
geheel
geheel en al

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski