Translations for „gezin“ in the Dutch » German Dictionary

ge·zin <gezin|nen> [ɣəzɪn] N nt

gezin

Familie f

het hoofd van het gezin

das Oberhaupt der Familie

het hoofd van het gezin

das Familienoberhaupt

een gezin stichten

eine Familie gründen

hij komt uit een goed gezin

er stammt aus guter Familie

Usage examples with gezin

een gezin stichten

eine Familie gründen

een onvolledig gezin

eine Familie, in der ein Elternteil fehlt

een gezin onderhouden

eine Familie ernähren

een armoedig gezin

eine Not leidende Familie

het hoofd van het gezin

das Oberhaupt der Familie

hij komt uit een goed gezin

er stammt aus guter Familie

voor zijn gezin de kost verdienen

seine Familie ernähren

voor zijn gezin brood op de plank brengen fig

seine Familie ernähren

zijn gezin komt voor hem op de eerste plaats

seine Familie steht für ihn an erster Stelle

het gezin als de hoeksteen van de maatschappij beschouwen

die Familie als Stütze der Gesellschaft betrachten