Translations for „handicap“ in the Dutch » German Dictionary

han·di·cap <handicap|s> [hɛndikɛp, hɑndikɑp] N m

1. handicap (gebrek):

handicap

Behinderung f

de mensen met een handicap

die Behinderten pl

2. handicap (belemmering, hindernis):

handicap

Handicap nt

zijn vliegangst is een handicap in zijn carrière

seine Angst vor dem Fliegen ist ein Handicap in seiner Karriere

Translations for „handicap“ in the German » Dutch Dictionary

ˈHan·di·cap <Handicaps, Handicaps> [ˈhɛndikɛp] N nt

1. Handicap:

Handicap

handicap

Handicap

belemmering

Handicap

nadeel nt

2. Handicap SPORTS:

Handicap

handicap

Usage examples with handicap

de mensen met een handicap

die Behinderten pl

zijn vliegangst is een handicap in zijn carrière

seine Angst vor dem Fliegen ist ein Handicap in seiner Karriere

hij ondervindt veel hinder van zijn spraakgebrek

sein Sprachfehler ist ein großes Handicap für ihn