Translations for „gezondheid“ in the Dutch » German Dictionary

ge·zond·heid¹ [ɣəzɔnthɛit] N f geen pl

1. gezondheid (toestand van optimaal welzijn):

gezondheid

Gesundheit f

gezondheid

Wohlbefinden nt

gezondheid

Wohlergehen nt

blaken van gezondheid

vor Gesundheit strotzen

(op) iems gezondheid drinken

auf jds Wohl trinken

in goede gezondheid

bei guter Gesundheit

op uw gezondheid!

auf Ihr Wohl!

goed voor de gezondheid

der Gesundheit förderlich

2. gezondheid:

gezondheid (lichaamsgesteldheid)

Gesundheit f

gezondheid (als toestand)

Gesundheitszustand m

een goede gezondheid genieten

sich einer guten Gesundheit erfreuen

sukkelen met de gezondheid

kränkeln

ge·zond·heid² [ɣəzɔnthɛit] INTERJ

gezondheid

zum Wohl!

gezondheid

Prosit!

gezondheid (bij niezen)

Gesundheit!

Usage examples with gezondheid

geestelijke gezondheid

psychische Gesundheit f

tere gezondheid

zarte Gesundheit

gezien zijn slechte gezondheid

angesichts seines schlechten Gesundheitszustandes

blaken van gezondheid

vor Gesundheit strotzen

goed voor de gezondheid

der Gesundheit förderlich

een goede gezondheid genieten

sich einer guten Gesundheit erfreuen

sukkelen met de gezondheid

kränkeln

met zijn gezondheid tobben

kränkeln

(op) iems gezondheid drinken

auf jds Wohl trinken

roken schaadt de gezondheid

Rauchen schadet der Gesundheit

met zijn gezondheid spelen

mit seiner Gesundheit spielen

spotten met zijn gezondheid

mit seiner Gesundheit spaßen

zijn gezondheid is geknakt

seine Gesundheit ist angeknackst

in goede gezondheid

bei guter Gesundheit

op uw gezondheid!

auf Ihr Wohl!

een ijzeren discipline/gezondheid

eine eiserne Disziplin/Gesundheit

een wrakke gezondheid

eine schwache Gesundheit

zijn gezondheid veronachtzamen

seine Gesundheit vernachlässigen

zijn gezondheid terugkrijgen

seine Gesundheit wiedererlangen form