Dutch » German

ui·ter·lijk1 [œytərlək] N nt geen pl

1. uiterlijk (voorkomen):

uiterlijk
Äußere(s) nt
uiterlijk
Äußerliche(s) nt
uiterlijk
qua uiterlijk op iem lijken

2. uiterlijk (schijn):

uiterlijk
uiterlijk

ui·ter·lijk2 [œytərlək] ADJ (uitwendig)

ui·ter·lijk3 [œytərlək] ADV

1. uiterlijk (naar buiten toe):

uiterlijk
uiterlijk
uiterlijk scheen hij kalm

2. uiterlijk:

uiterlijk (op zijn laatst)
bis
uiterlijk (voor zinsdeel met lidwoord)
uiterlijk over 14 dagen

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski