Dutch » German

vrouw <vrouw|en> [vrɑu] N f

1. vrouw (vrouwelijk persoon):

vrouw
Frau f
een publieke vrouw
ein Freudenmädchen
vrouw van de wereld
Dame von Welt
de werkende vrouw
die berufstätige Frau

2. vrouw (echtgenote):

vrouw
Frau f
vrouw
Ehefrau f

3. vrouw (speelkaart):

vrouw
Dame f

4. vrouw (aanspreektitel):

vrouw
Frau f

5. vrouw (bazin):

vrouw
Frau f
vrouw
Herrin f
de vrouw des huizes
die Hausherrin

Lie·ve-Vrouw [livəvrɑu] N f geen pl

On·ze-Lie·ve-Vrouw [ɔnzəlivəvrɑu] N f geen pl

Usage examples with vrouw

van zijn vrouw afgaan
seine Frau verlassen
een niet onknappe vrouw
eine gut aussehende Frau
hulde aan deze vrouw!
Ehre (sei) dieser Frau!
met vrouw en kroost
mit Frau und Kindern
vrouw van de wereld
Dame von Welt
de vrouw des huizes
die Hausherrin
die vrouw is zó
diese Frau ist großartig
een struise vrouw
eine stattliche Frau
een gescheiden vrouw
eine geschiedene Frau
moeder de vrouw
die Mutter
een publieke vrouw
ein Freudenmädchen
de werkende vrouw
die berufstätige Frau
onze Lieve-Vrouw
die Heilige Jungfrau
een vrouw/man/kind
eine Frau/ein Mann/ein Kind
een vrouw van middelbare leeftijd
eine Frau mittleren Alters
hij was als vrouw verkleed
er war als Frau verkleidet
een vrouw met veel temperament
eine temperamentvolle [o. rassige] Frau
een juweel van een vrouw
ein Juwel von einer Frau

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Browse the dictionaries
Most popular