Dutch » German

wel1 <wel|len> [wɛl] N f

1. wel (bron):

wel
Quelle f

2. wel (welput):

wel

wel2 [wɛl] N nt geen pl (het goede)

wel3 [wɛl] ADJ pred form (gezond)

wel4 [wɛl] ADV

2. wel (om een ontkenning tegen te spreken):

wel
wel

3. wel (goed, juist):

wel
wel bekome het u
als ik het wel heb
wel thuis!
wel thuis!

5. wel (vermoedelijk):

wel
wel
wel
mag dat wel?
dat zal wel niet
het zal wel lukken
je zult wel denken

7. wel (om bereidwilligheid uit te drukken):

wel
ik doe het wel

8. wel (ter geruststelling):

wel

9. wel (ter vermaning):

wel
wat denk je wel!
zo is het wel genoeg
weet je wel wat dat kost!

10. wel (om een grote hoeveelheid aan te duiden):

wel

11. wel (minstens):

wel
dat is wel zo leuk

13. wel (om nieuwsgierigheid uit te drukken):

wel
wel

wel5 [wɛl] INTERJ


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski