Translations for „bevel“ in the Dutch » German Dictionary

be·vel <bevel|en> [bəvɛl] N nt

1. bevel:

bevel (opdracht)

Befehl m

bevel (in dienstverband, ambtelijk)

Anordnung f

het bevel om te schieten

der Schießbefehl

op bevel van hogerhand

auf höheren Befehl

een rechterlijk bevel

eine richterliche Anordnung

het bevel tot arrestatie

der Haftbefehl

een bevel tot huiszoeking

ein Haussuchungsbefehl

een bevel tot huiszoeking

ein Durchsuchungsbefehl

conform [o. overeenkomstig] het bevel

befehlsgemäß

conform [o. overeenkomstig] het bevel

dem Befehl gemäß

2. bevel (gezag):

bevel

Befehl m

bevel gesch.

Kommando nt

het bevel voeren over een leger

eine Armee befehligen [o. kommandieren]

Usage examples with bevel

conform [o. overeenkomstig] het bevel

dem Befehl gemäß

op bevel van hogerhand

auf höheren Befehl

het bevel tot arrestatie

der Haftbefehl

een bevel tot huiszoeking

ein Haussuchungsbefehl

een bevel doen uitgaan

einen Befehl ergehen lassen

een bevel stipt nakomen

einen Befehl genau befolgen

het bevel tot inhechtenisneming

der Haftbefehl

het bevel tot aanhouding

der Haftbefehl

een ambtelijk bevel

ein amtlicher [o. dienstlicher] Befehl

een rechterlijk bevel

eine richterliche Anordnung

iems bevel gehoorzamen

jds Befehl folgen

het bevel om te schieten

der Schießbefehl

gevolg geven aan een bevel

einem Befehl Folge leisten

een bevel naast zich neerleggen fig

einen Befehl nicht befolgen

een bevel/een raad opvolgen

einen Befehl/einen Rat befolgen

het bevel over een leger voeren

über ein Heer befehlen

het bevel voeren over een leger

eine Armee befehligen [o. kommandieren]