Translations for „doend“ in the Dutch » German Dictionary

doen¹ [dun] N nt geen pl

doen

Tun nt

dat is geen doen (geen manier van doen)

das ist keine Art (und Weise)

dat is geen doen (onmogelijk)

das ist ein Ding der Unmöglichkeit

uit zijn gewone doen zijn

aus dem Gleis geraten sein

in goeden doen zijn

keine Geldsorgen haben

iems doen en laten

jds Tun und Lassen

uit zijn doen zijn (voor korte tijd)

(so) anders als sonst sein

uit zijn doen zijn (voor langere tijd)

aus dem Rhythmus gekommen sein

voor hun doen (financieel)

für ihre Verhältnisse

af·doend [ɑvdunt] ADJ

1. afdoend (voldoende):

afdoend

probat

afdoende maatregelen

probate Maßnahmen pl

een afdoend middel

ein wirksames Mittel

2. afdoend (beslissend):

afdoend

(durch)schlagend

een afdoend bewijs

ein schlagender Beweis

ho·nend [honənt] ADJ

honend

höhnisch

ko·mend [komənt] ADJ

komend

kommend

komend

künftig

komend (volgend)

nächste(r, s)

komend (van gebeurtenissen)

bevorstehend

de komende geslachten

die künftigen Geschlechter

komende week

nächste Woche f

lo·pend [lopənt] ADJ

lopend

laufend

lopend (rondgaand)

umlaufend

lopend (rondgaand)

kursierend

lopend (stromend)

fließend

de lopende band

das Fließband

aan de lopende band fig

am laufenden Band

de lopende geruchten

die kursierenden Gerüchte

een goed/slecht lopende zaak

ein gut/schlecht gehendes Geschäft

het lopende jaar

das laufende Jahr

het lopend oor

der Ohrenfluss

het lopend oor

das Ohrenlaufen

de lopende zaken

die laufenden Geschäfte

arend <arend|en> [arənt] N m

arend

Adler m

trend <trend|s> [trɛnt] N m

trend

Trend m

de trend gaat in de richting van grotere schepen

der Trend geht hin zu größeren Schiffen

de trend in de mode

der Modetrend

de trend van de lonen

die Lohnentwicklung

een trend volgen

einem Trend folgen

boei·end <boeiende, boeiender, boeiendst> [bujənt] ADJ

boeiend

fesselnd

boeiend (sterker)

packend

roe·rend <roerende, roerender, roerendst> [rurənt] ADJ

1. roerend (treffend):

roerend

rührend

roerend

ergreifend

roerend

bewegend

een roerend verhaal

eine rührende Geschichte

2. roerend (beweegbaar):

roerend

beweglich

roerend jur., econ.

mobil

roerend goed

bewegliche Habe f

roerende en onroerende goederen jur.

Mobilien und Immobilien pl

3. roerend (feestdagen):

roerend

beweglich

ik ben het roerend met je eens

ich bin ganz deiner Meinung

woe·dend <woedende, woedender, woedendst> [wudənt] ADJ

woedend

wütend

doe·len <doelde, h. gedoeld> [dulə(n)] VB intr

doelen

zielen

op iets doelen (beogen)

auf etw acc abzielen

op iets doelen (bedoelen)

sich auf etw acc beziehen

doe·men <doemde, h. gedoemd> [dumə(n)] VB trans

doemen

verurteilen

doemen (sterker)

verdammen

ik ben gedoemd mijn leven in eenzaamheid te slijten

ich bin zu einem Leben in Einsamkeit verurteilt

doe·tje <doetje|s> [ducə] N nt

doetje (sukkel)

Trottel m

doetje (slappeling)

Schlappschwanz m

doetje (van een vrouw)

Suse f

in·doen <deed in, h. ingedaan> [ɪndun] VB trans

indoen

hineintun

doen·lijk <doenlijke, doenlijker, doenlijkst> [dunlək] ADJ

doenlijk

möglich

doenlijk

ausführbar

be·kend <bekende, bekender, bekendst> [bəkɛnt] ADJ

1. bekend (ter kennis gekomen):

bekend

bekannt

zoals bekend

bekanntlich

2. bekend:

bekend (kennis hebbende van)

bekannt

bekend (plaats)

ortskundig

bent u hier bekend?

kennen Sie sich hier aus?

3. bekend (niet vreemd):

bekend

bekannt

bekend

gewohnt

bekend

vertraut

er·kend <erkende, erkender, meest erkend> [ɛrkɛnt] ADJ

erkend

anerkannt

een erkend feit

eine anerkannte Tatsache

erkend gasfitter

staatlich anerkannte(r) Gasinstallateur m

ge·wend [ɣəwɛnt] ADJ

gewend

gewohnt

gewend

gewöhnt an +acc

ik ben dat rumoer wel gewend

ich bin den Lärm gewohnt

hij is thuis niet veel gewend

er wird zu Hause nicht sehr verwöhnt

jong gewend, oud gedaan

jung gewohnt, alt getan prov

jong gewend, oud gedaan

gelernt ist gelernt

le·vend [levənt] ADJ

1. levend:

levend (in leven zijnd)

lebend

levend (in leven zijnd)

lebendig

levend (actief)

lebendig

hij was meer dood dan levend

er war mehr tot als lebendig

zij konden levend geborgen worden

sie konnten lebend geborgen werden

iets levends

etw Lebendiges

in het wild levend

wild lebend

in het wild levend

frei lebend

in levenden lijve (levend en wel)

wohlauf

in levenden lijve (levend en wel)

gesund und munter

in levenden lijve (in eigen persoon)

leibhaftig

in deze snel levende tijd

in dieser schnelllebigen Zeit

het er levend vanaf brengen

mit dem Leben davonkommen

levend verbranden

bei lebendigem Leibe verbrennen

het levend wezen

das Lebewesen

2. levend fig:

levend

lebendig

een herinnering levend houden

eine Erinnerung wach halten

de levende talen

die lebenden Sprachen

ra·zend <razende, razender, razendst> [razənt] ADJ

1. razend:

razend (woedend)

rasend

razend (woedend)

wütend

razend (woest)

tobsüchtig

dat is om razend van te worden

das ist ja zum Verrücktwerden inf

2. razend:

razend (mateloos)

rasend

razend (mateloos)

maßlos

razend (mateloos)

heftig

razend (enorm)

riesig

hij heeft het razend druk

er hat total viel zu tun inf

een razende honger hebben

einen riesigen Hunger haben

in razend tempo

in einem rasanten Tempo

een razend verlangen

ein heftiges Verlangen