Dutch » German

Translations for „shaker“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

scha·ker: noun
sta·ker: noun
spea·ker: noun
stak·ker: noun
sha·ren: verb
ma·ker: noun
kra·ker: noun
hac·ker: noun
ha·ken: verb
shel·ter: noun
plak·ker: noun
shawl: noun
shab·by: adjective and adverb
shan·ty: noun
sha·ria: noun
ak·ker: noun
bak·ker: noun
mak·ker: noun
rak·ker: noun
wak·ker: adjective and adverb

You are viewing results spelled similarly: schaker , staker , stakker , speaker , haken , hacker , kraker , maker , sharen , plakker , shelter , werker , erker , kerker , shag , wakker , rakker , makker , bakker , akker , sharia , shanty , shabby and shawl

scha·ker <schaker|s> [sxakər] N m

1. schaker (schaakspeler):

Schachspieler m

2. schaker (ontvoerder):

sta·ker <staker|s> [stakər] N m en f

Streikende(r) f(m)

de postende staker

der Streikposten

spea·ker <speaker|s> [spiːkər] N m

1. speaker (luidspreker):

2. speaker (omroeper bij wedstrijden):

Ansager m

stak·ker <stakker|s> [stɑkər] N m

arme(r) Schlucker m

arme(r) Teufel m

sha·ren <sharede, h. geshared> [ʃɛːrə(n)] VB trans

gemeinsam nutzen

ma·ker <maker|s> [makər] N m

1. maker:

maker (vervaardiger)

maker (vormgever)

maker (bouwsel)

Erbauer m

2. maker rel.:

kra·ker <kraker|s> [krakər] N m

1. kraker (iem die een huis kraakt):

2. kraker:

kraker (inbreker)

kraker (in samenstellingen)

-knacker m

hac·ker <hacker|s> [hɛkər] N m

Hacker m

ha·ken¹ <haakte, h. gehaakt> [hakə(n)] VB trans

1. haken (handwerken):

2. haken (aan een haak bevestigen):

(an)haken

de veldfles aan de gordel haken

die Feldflasche an den Gürtel haken

pootje haken

jdm ein Bein stellen

shel·ter <shelter|s> [ʃɛltər] N m

≈ einfache(s) Zweimannzelt nt

plak·ker <plakker|s> [plɑkər] N m (sticker)

Sticker m

shawl N m

shawl → sjaal

See also sjaal

sjaal <sjaal|s> [ʃal] N m

Schal m

een sjaal omslaan

sich dat einen Schal umlegen

shab·by [ʃɛbi] ADJ

shan·ty <shanty|'s> [ʃɑnti] N f (liedje)

Shanty nt

sha·ria [ʃarija] N f geen pl

Scharia f

ak·ker <akker|s> [ɑkər] N m

Acker m

Feld nt

op zijn dooie akkertje

in aller Seelenruhe

bak·ker <bakker|s> [bɑkər] N m

1. bakker (beroep):

Bäcker m

2. bakker (winkel):

Bäcker m

voor de bakker

alles in Butter

mak·ker <makker|s> [mɑkər] N m

Kamerad m

rak·ker <rakker|s> [rɑkər] N m

1. rakker (deugniet):

Racker m

Bengel m

2. rakker (kerel, vent):

Bursche m

Geselle m

hij is een rooie rakker pol.

er ist ein Roter inf

wak·ker <wakkere, wakkerder, wakkerst> [wɑkər] ADJ

1. wakker (niet slapend):

wach

ergens niet wakker van liggen

sich von etw dat nicht um den Schlaf bringen lassen

iem wakker maken

jdn (auf)wecken

iets bij iem wakker maken fig

etw in jdm (er)wecken [o. wachrufen]

iem wakker schudden

jdn wachrütteln

wakker worden

wakker worden ook fig form

erwachen a. fig form

2. wakker:

wakker (monter, kwiek)

wakker (flink)

wacker veraltet

wakker (flink)

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski