Translations for „vak“ in the Dutch » German Dictionary

vak <vak|ken> [vɑk] N nt

1. vak bouww.:

vak (begrensd vlak)

Feld nt

vak (vakwerk)

Fach nt

een bladzijde in vakken verdelen

eine Seite in Felder aufteilen

de vakken van een schaakbord

die Felder eines Schachbretts

2. vak (deel van een kast, doos):

vak

Fach nt

3. vak (beroep):

vak

Fach nt

een vak leren

einen Beruf (er)lernen

een man van het vak zijn

vom Fach sein

zijn vak verstaan

sein Fach verstehen

4. vak (tak van wetenschap, bedrijf):

vak

Fach nt

het vak wiskunde

das Fach Mathematik

Usage examples with vak

zijn vak verstaan

sein Handwerk verstehen

een vak leren

ein Handwerk (er)lernen

het vak wiskunde

das Fach Mathematik

een veteraan in het vak

ein erfahrener Fachmann

een volslagen leek in dat vak

ein blutiger Laie auf diesem Gebiet

dat behoort niet tot mijn vak

das schlägt nicht in mein Fach

een man van het vak zijn

vom Fach sein

iem in een vak/over een onderwerp examineren

jdn in einem Fach/über ein Thema prüfen [o. examinieren]

zich van zijn vak op de hoogte houden

in seinem Fach auf der Höhe bleiben

de kneepjes van het spel/van het vak kennen fig

die Tricks des Spiels/die Kniffe des Fachs kennen

weinig/geen ervaring hebben in zijn vak/op een bepaald gebied

wenig/keine Erfahrung in seinem Fach/auf einem bestimmten Gebiet haben