Translations for „werving“ in the Dutch » German Dictionary

wer·king <werking|en> [wɛrkɪŋ] N f

1. werking (het functioneren):

werking

Funktionieren nt

werking

Betrieb m

buiten werking

außer Betrieb [o. Gebrauch] [o. Funktion]

in werking stellen [o. zetten]

einschalten

in werking stellen [o. zetten]

in Betrieb setzen

de wet treedt 1 januari in/buiten werking fig

das Gesetz tritt am 1. Januar in/außer Kraft

de werking van een machine

die Arbeitsweise einer Maschine

2. werking (uitwerking):

werking

Wirkung f

de heilzame werking van iets

die heilsame Wirkung von etw

zonder werking blijven

wirkungslos bleiben

3. werking (beweging, vervorming):

werking

Verziehen nt

werking

Verformung f

er zit werking in het hout/in die muur

das Holz arbeitet/die Mauer versackt

der·ving <derving|en> [dɛrvɪŋ] N f

1. derving (gemis):

derving

Verlust m

2. derving econ.:

derving

Ausfall m

wel·ving <welving|en> [wɛlvɪŋ] N f

welving

Wölbung f

welving (ronding)

Rundung f

de welvingen van het lichaam

die Rundungen des Körpers

de welving van de wenkbrauwen

der Schwung der Augenbrauen