Translations for „rust“ in the Dutch » German Dictionary

rust <rust|en> [rʏst] N f

1. rust:

rust (toestand na arbeid)

Ruhe f

rust (pauze tijdens werk, tocht)

Rast f

rust noch duur

ohne Rast und Ruh form

2. rust (ontspanning door slaap):

rust

Ruhe f

3. rust (het vrij zijn van drukte, last of hinder):

rust

Ruhe f

rust

Frieden m

in alle rust

in aller Seelenruhe

iem met rust laten

jdn in Ruhe [o. Frieden] lassen

tot rust komen

zur Ruhe kommen

4. rust (stilte):

rust

Ruhe f

rust

Stille f

niets dat de rust verstoort

nichts, was die Ruhe stört

5. rust (afwezigheid van beweging):

rust

Ruhe f

rust

Stillstand m

6. rust (het vrij zijn van werkzaamheden):

rust

Ruhestand m

rust

Ruhe f

predikant in ruste

emeritierte(r) Pfarrer m

7. rust SPORTS:

rust

Halbzeit f

8. rust:

rust muz., lit.

Pause f

drie maten rust

drei Takte Pause

een kwart/achtste rust

eine Viertel-/Achtelpause

9. rust (steunpunt van een hefboom):

rust

Stützpunkt m

bidden voor de rust van een gestorvene

für das Seelenheil eines Verstorbenen beten

rust roest prov

wer rastet, der rostet

Usage examples with rust

rust roest prov

wer rastet, der rostet

onverstoorbare rust

unerschütterliche Ruhe f

rust voorschrijven

Ruhe verordnen

behoefte hebben aan rust

ein Bedürfnis nach Ruhe haben

de rust keerde terug

es kehrte wieder Ruhe ein

niet aan rust toekomen fig

nicht dazu kommen, sich auszuruhen

iem met rust laten

jdn in Ruhe [o. Frieden] lassen

een oase van rust fig

eine Oase [o. Insel] der Ruhe

zich geen rust gunnen

sich dat keine Ruhe gönnen

in alle rust

in aller Seelenruhe

tot rust komen

zur Ruhe kommen

drie maten rust

drei Takte Pause

een kwart/achtste rust

eine Viertel-/Achtelpause

een ogenblik rust

ein Augenblick [o. Moment] Ruhe

rust noch duur

ohne Rast und Ruh form

een bedrieglijke rust

eine trügerische Ruhe

naar rust verlangen

sich nach Ruhe sehnen

de rust herstellen

die Ruhe wiederherstellen

zijn rust hard nodig hebben

seine Ruhe dringend brauchen