Translations for „samen“ in the Dutch » German Dictionary

sa·men [samə(n)] ADV

1. samen (bijeen):

samen

zusammen

samen

beisammen

goedenavond samen

guten Abend alle zusammen

zij zitten samen voor het raam

sie sitzen zusammen vor dem Fenster

2. samen (met elkaar):

samen

zusammen

samen

miteinander

samen

gemeinsam

samen uit, samen thuis prov, samen zingen

miteinander singen

samen op reis (gaan)

zusammen (ver)reisen

3. samen (onderling):

samen

miteinander

samen

untereinander

zij zijn het samen eens

sie sind sich einig

zij hebben ruzie samen

sie haben Streit miteinander

zij hebben samen een geheim

sie haben ein gemeinsames Geheimnis

samen handeldrijven

miteinander Handel treiben

4. samen (bij elkaar gerekend):

samen

zusammen

samen is dat 21 euro

das macht zusammen 21 Euro

5. samen (met zijn tweeën):

samen

zusammen

samen

zu zweit

zij zijn maar samen

sie sind nur zu zweit

Usage examples with samen

samen uit, samen thuis prov, samen zingen

miteinander singen

goedenavond samen

guten Abend alle zusammen

samen handeldrijven

miteinander Handel treiben

samen op reis (gaan)

zusammen (ver)reisen

zij hebben ruzie samen

sie haben Streit miteinander

zij zijn maar samen

sie sind nur zu zweit

wolken pakken zich samen

Wolken ballen [o. türmen] sich

mijn hart kromp samen fig

mir stockte das Herz

het hart trekt zich samen

das Herz zieht sich zusammen

zij zijn het samen eens

sie sind sich einig

zij hebben samen een geheim

sie haben ein gemeinsames Geheimnis

samen is dat 21 euro

das macht zusammen 21 Euro

samen onder één deken liggen fig

unter einer Decke stecken

zij stonden samen te praten

sie unterhielten sich

wij vrijen niet meer samen

wir schlafen nicht mehr miteinander

die twee feesten vielen samen

die zwei Feste fielen zusammen

we hebben samen op school gezeten

wir sind zusammen zur Schule gegangen

zij zitten samen voor het raam

sie sitzen zusammen vor dem Fenster

hij woonde samen met zijn moeder

er wohnte bei seiner Mutter