Translations for „winden“ in the Dutch » German Dictionary

win·den <wond, h. gewonden> [wɪndə(n)] VB trans

1. winden (wikkelen):

winden

wickeln

winden

winden

een doekje om zijn vinger winden

sich dat einen Lappen um den Finger wickeln

zich uit iets winden fig

sich aus etw herauswinden

2. winden:

winden (met een lier verplaatsen)

winden

winden (ophijsen ook)

aufwinden

het anker winden

den Anker lichten

Usage examples with winden

winden laten

Winde abgehen lassen

westelijke winden

Westwinde pl

zich uit iets winden fig

sich aus etw herauswinden

het anker winden

den Anker lichten

met alle winden (mee)waaien [o. draaien]

wetterwendisch sein

garen op een spoel winden

Garn (auf eine Spule) aufspulen

een doekje om zijn vinger winden

sich dat einen Lappen um den Finger wickeln

zij kan hem om haar vinger winden fig

sie kann ihn um den (kleinen) Finger wickeln