Translations for „bus“ in the Dutch » German Dictionary

bus <bus|sen> [bʏs] N f

1. bus (autobus):

bus

Bus m

bus

Omnibus m

bus

Autobus m

2. bus (blikken doos):

bus

Büchse f

bus

Dose f

een bus voor koffie

eine Kaffeebüchse

3. bus:

bus (doos met gleuf)

Büchse f

bus (kastje)

Kasten m

het komt in de bus fig

wird gemacht

een brief in/op de bus doen

einen Brief in den Briefkasten werfen

de bus legen

den Briefkasten leeren

uit de bus komen fig

sich ergeben

uit de bus komen inf

herauskommen

4. bus (ring ter bevestiging, versteviging):

bus

Buchse f

dat klopt als een bus

das stimmt haargenau

Usage examples with bus

hier stopt de bus

hier hält der Bus

in een bus stappen

in einen Bus steigen

een bus voor koffie

eine Kaffeebüchse

uit de bus komen inf

herauskommen

de bus legen

den Briefkasten leeren

dat klopt als een bus

das stimmt haargenau

het komt in de bus fig

wird gemacht

op een bus/motor rijden

mit einem Bus/Motorrad fahren

de bus rijdt tot het station

der Bus fährt bis zum Bahnhof

een brief in/op de bus doen

einen Brief in den Briefkasten werfen

er kwam een nieuwe bus aanrijden

es kam ein neuer Bus angefahren

de bus wordt om zes uur gelicht

der Briefkasten wird um sechs Uhr geleert

op elkaar gepakt in de bus staan (proppen)

dicht an dicht im Bus stehen

de bus gaat om het hele uur

der Bus fährt jede volle Stunde

er gaat iedere tien minuten een bus

der Bus fährt alle zehn Minuten

een bus onderhoudt de verbinding tussen Aken en Kerkrade

ein Bus verkehrt zwischen Aachen und Kerkrade

de bus reed door zonder bij de halte te stoppen

der Bus fuhr an der Haltestelle vorbei