Translations for „plank“ in the Dutch » German Dictionary

plank <plank|en> [plɑŋk] N f

1. plank scheepv.:

plank (plat stuk hout)

Brett nt

plank (lang en zwaar)

Planke f

plank (zeer dik)

Bohle f

plank (vloerplank)

Diele f

zo stijf als een plank

so steif wie ein Brett

dat is van de bovenste plank fig

das ist Spitzenklasse

een plank voor de kop hebben fig

ein Brett vor dem Kopf haben

de plank misslaan

danebenhauen

voor zijn gezin brood op de plank brengen fig

seine Familie ernähren

2. plank (toneel) pl:

plank

Bretter pl

plank

Bühne f

op de planken komen

auf die Bühne kommen

met het gas op de plank

mit Vollgas

Usage examples with plank

die plank is versplinterd

das Brett ist zersplittert

van de bovenste plank

erstklassig

de onderste plank

das unterste Brett

de plank misslaan

danebenhauen

de plank boog diep door

das Brett bog sich stark durch

zo stijf als een plank

so steif wie ein Brett

brood op de plank hebben fig

(s)ein gutes Auskommen haben

de vaten langs de plank afrollen

die Fässer über die Laufplanke hinunterrollen

een plank in de lengte doorzagen

ein Brett der Länge nach durchsägen

met het gas op de plank

mit Vollgas

dat is van de bovenste plank fig

das ist Spitzenklasse

een plank voor de kop hebben fig

ein Brett vor dem Kopf haben

geen brood op de plank hebben inf

nichts zu beißen haben

de plank boog door onder het gewicht

das Brett bog sich unter der Last

de ene plank staat haaks op de andere

das eine Brett steht rechtwinklig auf dem anderen

voor zijn gezin brood op de plank brengen fig

seine Familie ernähren