Translations for „Schachbretts“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

schar·rel <scharrel|s> [sxɑrəl] N m

aan de scharrel zijn met iem

mit jdm flirten

aan de scharrel zijn met iem

ein Techtelmechtel haben mit jdm

schaak·zet <schaakzet|ten> [sxaksɛt] N m ook fig

schaakzet

Schachzug m

schaars·te [sxarstə] N f geen pl

schaarste

Knappheit f

de schaarste van levensmiddelen

die Lebensmittelknappheit

scha·ke·ren <schakeerde, h. geschakeerd> [sxakerə(n)] VB trans

1. schakeren (met afwisseling van kleur schikken):

schakeren

(ab)tönen

schakeren

nuancieren

schakeren

schattieren

2. schakeren (afwisselen):

schakeren

abwechseln

scha·te·ren <schaterde, h. geschaterd> [sxatərə(n)] VB intr

1. schateren (luidkeels lachen):

schateren

schallend lachen

ik begon te schateren

ich lachte schallend auf

schateren van het lachen

schallend lachen

de kinderen schateren van plezier

die Kinder quietschen vor Vergnügen

2. schateren (helder weerklinken):

schateren

schallen

3. schateren (vogels):

schateren

kreischen