Translations for „afzonderlijk“ in the Dutch » German Dictionary

af·zon·der·lijk¹ [ɑfsɔndərlək] ADJ

1. afzonderlijk (op zichzelf staande, beschouwd):

afzonderlijk

einzeln

ieder afzonderlijk kind

jedes einzelne Kind

2. afzonderlijk (bestemd voor een bijzonder doel):

afzonderlijk

separat

afzonderlijk

getrennt

afzonderlijke scholen voor protestanten en katholieken

getrennte Schulen für Protestanten und Katholiken

het bestuur heeft een afzonderlijk vergaderlokaal

der Vorstand hat ein separates Sitzungszimmer

3. afzonderlijk (niet gezamenlijk gedaan, geuit):

afzonderlijk

Einzel-

afzonderlijk

Sonder-

een afzonderlijk geval

ein Einzelfall

het afzonderlijk verhoor jur.

das Einzelverhör

4. afzonderlijk (eigenaardig):

afzonderlijk

eigen

het studentenleven heeft iets afzonderlijks

das Studentenleben hat etw Eigenes

af·zon·der·lijk² [ɑfsɔndərlək] ADV (alleen)

afzonderlijk

einzeln

afzonderlijk

für sich

met iem afzonderlijk spreken

mit jdm einzeln sprechen

de kleintjes zitten afzonderlijk

die Kleinen sitzen für sich

Usage examples with afzonderlijk

de kleintjes zitten afzonderlijk

die Kleinen sitzen für sich

met iem afzonderlijk spreken

mit jdm einzeln sprechen

ieder afzonderlijk kind

jedes einzelne Kind

een afzonderlijk geval

ein Einzelfall

het afzonderlijk verhoor jur.

das Einzelverhör

het bestuur heeft een afzonderlijk vergaderlokaal

der Vorstand hat ein separates Sitzungszimmer

een afzonderlijk [o. op zichzelf staand] geval

ein Einzelfall