Translations for „inhalen“ in the Dutch » German Dictionary

in·ha·len <haalde in, h. ingehaald> [ɪnhalə(n)] VB trans

1. inhalen:

inhalen (intrekken)

einholen

inhalen (intrekken)

einziehen

inhalen (van adem)

einatmen

de vlag inhalen

die Fahne einholen

2. inhalen ((weer) bereiken):

inhalen

einholen

als je opschiet kun je ze nog inhalen

wenn du dich beeilst, kannst du sie noch einholen

3. inhalen (voorbijgaan):

inhalen

überholen

een vrachtwagen inhalen

einen Lastwagen überholen

4. inhalen (gelijk komen met):

inhalen

einholen

inhalen

gleichziehen mit

zijn achterstand inhalen

seinen Rückstand aufholen

5. inhalen (alsnog doen, maken):

inhalen

einholen

inhalen

nachholen

inhalen

aufholen

slaap/een examen inhalen

Schlaf/eine Prüfung nachholen

het werk dat is blijven liggen moet ingehaald worden

die versäumte Arbeit muss nachgeholt werden

6. inhalen (binnenbrengen):

inhalen

einbringen

de oogst inhalen

die Ernte einbringen

7. inhalen (verwelkomen):

inhalen

feierlich empfangen

Usage examples with inhalen

de schade inhalen

das Versäumte nachholen

de vlag inhalen

die Fahne einholen

een vrachtwagen inhalen

einen Lastwagen überholen

zijn achterstand inhalen

seinen Rückstand aufholen

slaap/een examen inhalen

Schlaf/eine Prüfung nachholen

de oogst inhalen

die Ernte einbringen

als je opschiet kun je ze nog inhalen

wenn du dich beeilst, kannst du sie noch einholen