Dutch » German

slach·ten <slachtte, h. geslacht> [slɑxtə(n)] VB trans

1. slachten (doden):

slach·ting <slachting|en> [slɑxtɪŋ] N f

1. slachting (het slachten, keer):

slacht·vee [slɑxtfe] N nt geen pl

slacht·of·fer <slachtoffer|s> [slɑxtɔfər] N nt

2. slachtoffer (offerdier):

dicht·klap·pen2 <klapte dicht, h. dichtgeklapt> [dɪxtklɑpə(n)] VB trans (krachtig dichtdoen)

strip·pen1 <stripte, h. gestript> [strɪpə(n)] VB intr (uitkleden)

aan·stip·pen <stipte aan, h. aangestipt> [anstɪpə(n)] VB trans

1. aanstippen (terloops vermelden):

2. aanstippen (even aanraken):

3. aanstippen med.:

4. aanstippen (met een stip aantekenen):

langs·wip·pen <wipte langs, i. langsgewipt> VB intr


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski