Translations for „sperr“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈsper·ren¹ [ˈʃpɛrən] VB intr

1. sperren region:

sperren

klemmen

2. sperren:

sperren A SGer

sluiten

ˈsper·ren² [ˈʃpɛrən] VB trans

1. sperren (versperren):

sperren

afsluiten

sperren

versperren

sperren

stremmen

sperren

afzetten

eine Straße sperren

een straat [o. weg] afsluiten [o. afzetten]

jdm den Weg sperren

iem de weg versperren

gesperrt!

verkeer gestremd!

2. sperren (verbieden):

sperren

intrekken

den See für Boote sperren

het meer voor boten verbieden

den Urlaub sperren MIL

de verloven intrekken

3. sperren (blockieren):

sperren

blokkeren

jdm das Gas sperren

bij iem het gas afsluiten

jdm das Konto sperren

iems rekening blokkeren

4. sperren (einschließen):

sperren

opsluiten

jdn in eine Zelle sperren

iem in een cel opsluiten

5. sperren SPORTS (Hockey):

sperren

afhouden

6. sperren SPORTS (ein Spielverbot verhängen):

sperren

schorsen

sperren

uitsluiten

7. sperren PUBL:

sperren

spatiëren

8. sperren (schließen):

sperren SGer A

sluiten

sperren SGer A

dichtmaken

ˈsper·ren³ [ˈʃpɛrən] VB refl (sich widersetzen)

sperren

zich verzetten

sperren

tegenspartelen

sperren

tegenstribbelen

Monolingual examples (not verified by PONS Editors)

German

Im deutschen Einigungsvertrag von 1990 wurde die Aufhebung aller Sperr- und Kontrollmaßnahmen offiziell vereinbart.

de.wikipedia.org