Translations for „bot“ in the Dutch » German Dictionary

bot¹ [bɔt] N f geen pl plantk.

bot

Knospe f

in bot staan

knospen

in bot staan

Knospen treiben

bot² <bot|ten> [bɔt] N nt

1. bot (been):

bot

Knochen m

men kan zijn botten tellen

man kann bei ihm die Rippen zählen

tot op het bot verkleumd zijn

bis auf die Knochen durchgefroren sein

tot op het bot vermagerd zijn

bis zum Gerippe abgemagert sein

2. bot (leden, lichaam) pl:

bot

Knochen pl

bot

Glieder pl

hij heeft het in zijn botten inf (hij heeft jicht)

er hat es in den Knochen

hij heeft het in zijn botten (hij is ziek)

die Krankheit steckt ihm in den Knochen

bot³ <bot|ten> [bɔt] N m (vis)

bot

Flunder f

bot vangen (geen succes hebben)

sich dat einen Korb holen

bot vangen (sterker)

auf Granit beißen

bot⁴ [bɔt] ADJ

bot (plomp, grof: kortaf, nors)

schroff

bot (plomp, grof: lomp, ook persoon)

grob

bot (plomp, grof: lomp, ook persoon)

plump

bot (plomp, grof: brutaal, onbeschoft)

patzig

een botte kerel

ein grober [o. plumper] Kerl

een botte leugen

eine plumpe [o. platte] Lüge

een botte weigering

ein glattes [o. schroffes] Nein

een botte weigering (van uitnodiging, verzoek ook)

eine glatte [o. schroffe] Absage

bot⁵ <botte, botter, botst> [bɔt] ADJ

1. bot (niet scherp; stroef):

bot

stumpf

2. bot (dom):

bot

beschränkt

bot van verstand

dumm

bot van verstand inf pej

geistig minderbemittelt

Usage examples with bot

bot vangen (sterker)

auf Granit beißen

bot van verstand

dumm

in bot staan

knospen

tot op het bot verkleumd zijn

bis auf die Knochen durchgefroren sein

tot op het bot vermagerd zijn

bis zum Gerippe abgemagert sein