Translations for „Gewissens“ in the Dutch » German Dictionary

ge·was·sen¹ [ɣəwɑsə(n)] ADJ

gewassen

getuscht

gewassen

Tusch-

een gewassen tekening

eine Tuschzeichnung

af·wis·sen <wiste af, h. afgewist> [ɑfwɪsə(n)] VB trans

afwissen

abwischen

zijn mond afwissen

sich dat den Mund abwischen

iems tranen afwissen fig

jds Tränen trocknen

ver·ge·wis·sen <vergewiste zich, h. zich vergewist> [vɛrɣəwɪsə(n)] VB wk ww

vergewissen zich vergewissen:

vergewissen

sich vergewissern

zich van iets vergewissen

sich einer Sache gen vergewissern

ge·wiekst <gewiekste, gewiekster, meest gewiekst> [ɣəwikst] ADJ

gewiekst

gerissen inf

gewiekst

gewieft inf

uit·wis·sen <wiste uit, h. uitgewist> [œytwɪsə(n)] VB trans

1. uitwissen fig:

uitwissen (laten verdwijnen)

auswischen

uitwissen (laten verdwijnen)

wegwischen

uitwissen (laten verdwijnen)

auslöschen

uitwissen (geluidsopname)

löschen

herinneringen uitwissen

Erinnerungen löschen

een schuld uitwissen fig

eine Schuld sühnen

sporen uitwissen

Spuren beseitigen

vlekken uitwissen

Flecke wegwischen

2. uitwissen (reinigen):

uitwissen

auswischen

ge·wis [ɣəwɪs] ADJ

1. gewis (onontkoombaar):

gewis

sicher

gewis

unvermeidlich

een gewisse dood

ein sicherer Tod

2. gewis (vaststaand):

gewis

gewiss

gewis

sicher

ge·win [ɣəwɪn] N nt geen pl

gewin

Gewinn m

gewin (opbrengst)

Ertrag m

eerste gewin is kattengespin prov

leichter Gewinn ist bald dahin prov

eerste gewin is kattengespin prov

wie gewonnen, so zerronnen prov

kwin·tes·sens [kwɪntɛsɛns] N f geen pl

kwintessens

Quintessenz f