Dutch » German

Translations for „schuld“ in the Dutch » German Dictionary (Go to German » Dutch)

schuld <schuld|en> [sxʏlt] N f

2. schuld (verkeerde daad, tekortkoming):

schuld
Schuld f
schuld bekennen
sich schuldig bekennen
schuld bekennen
eine Schuld eingestehen
schuld en boete
Schuld und Sühne

Usage examples with schuld

preferente schuld
bevorrechtigte Schuld f
schuld bekennen
sich schuldig bekennen
vlottende schuld jur.
flottierende Schuld f
uitstaande schuld
Außenstände pl
in de schuld staan
Schulden haben
zijn schuld was openbaar
seine Schuld war offensichtlich
het is uw schuld
Sie sind schuld daran
eigen schuld dikke bult!
≈ selber schuld!
schuld aan iets hebben
an etw dat schuld sein [o. Schuld haben]
de hypothecaire schuld
die Hypothekenschuld
een schuld wegwerken
eine Schuld tilgen
een schuld aangaan
eine Schuld eingehen
schuld en boete
Schuld und Sühne
belofte maakt schuld prov
≈ versprechen und halten ziemt Jungen und Alten
een schuld uitwissen fig
eine Schuld sühnen
iem van zijn schuld ontbinden
jdn von seiner Schuld lossprechen [o. befreien]
zijn schuld werd bewezen geacht
seine Schuld galt als erwiesen
de schuld op iem schuiven fig
die Schuld auf jdn schieben

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Browse the dictionaries
Most popular