Translations for „Scherereien“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

schrei·en¹ <schreide, h. geschreid> [sxrɛiə(n)] VB trans (plengen)

schreien

weinen

schreien

vergießen

hete tranen schreien

heiße Tränen vergießen [o. weinen]

schroei·en¹ <schroeide, h. geschroeid> [sxrujə(n)] VB trans

1. schroeien:

schroeien (aan de oppervlakte verbranden: textiel, haar, huid)

ansengen

schroeien (aan de oppervlakte verbranden: textiel, haar, huid)

versengen

schroeien (gevogelte, vee na het slachten)

absengen

zijn kleren schroeien

sich dat die Kleidung ansengen

2. schroeien (sterk uitdrogen):

schroeien

versengen

schroeien

ausdörren

de zon schroeide het gras

die Sonne versengte das Gras

scheel·zien [sxelzin] VB alleen inf.

scheelzien

schielen

scheelzien van de honger fig

vor Hunger dat fast umfallen

scheelzien van de hoofdpijn fig

verrückt werden vor Kopfschmerzen

scherm·de·gen <schermdegen|s> [sxɛrmdeɣə(n)] N m

schermdegen

Fechtdegen m

sche·me·ren <schemerde, h. geschemerd> [sxemərə(n)] VB intr

1. schemeren (tussen licht en donker zijn):

schemeren

dämmern

schemeren

grauen form

2. schemeren (zich onrustig, verward vertonen):

schemeren

verschwimmen

de letters schemerden voor mijn ogen

die Buchstaben verschwammen vor meinen Augen

3. schemeren (in schemering zitten):

schemeren

in der Abenddämmerung zusammensitzen

's avonds een uurtje schemeren

ein Dämmerstündchen halten

4. schemeren (vaag te zien zijn):

schemeren

schimmern

het daglicht schemert door de gordijnen

das Tageslicht schimmert durch die Vorhänge

er schemert mij iets van voor de geest fig

ich habe eine vage Vorstellung davon

scheer·ge·rei [sxerɣərɛi] N nt geen pl

scheergerei

Rasierzeug nt

scherp·ziend [sxɛrpsint] ADJ

scherpziend

scharfsichtig

scherpziend

scharf blickend

scher·pen <scherpte, h. gescherpt> [sxɛrpə(n)] VB trans

1. scherpen:

scherpen (slijpen)

schärfen

scherpen (met slijpsteen)

schleifen

scherpen (met slijpsteen)

wetzen

scherpen (potlood)

spitzen

de kat scherpt haar nagels

die Katze schärft ihre Krallen

2. scherpen fig:

scherpen

schärfen

3. scherpen (ruw maken):

scherpen

aufrauen

scher·men <schermde, h. geschermd> [sxɛrmə(n)] VB intr

1. schermen SPORTS:

schermen

fechten

schermen met [o. op ] de sabel

mit dem Säbel fechten

2. schermen (zwaaien):

schermen

(herum)fuchteln

3. schermen (redeneren zonder grondslag):

schermen

schwadronieren

met iets schermen

von etw schwadronieren

met woorden schermen

große Worte in den Mund nehmen

schert·sen <schertste, h. geschertst> [sxɛrtsə(n)] VB intr

1. schertsen (gekscheren):

schertsen

scherzen

schertsen

spaßen

schertsen

juxen inf

schertsen

ulken inf

2. schertsen (spotten):

schertsen

scherzen

schertsen

spaßen

schertsen

spötteln

scherp·heid N f

scherpheid → scherpte

See also scherpte

scherp·te <scherpte|n, scherpte|s> [sxɛrptə] N f

scherpte

Schärfe f

scherpte (strengheid)

Härte f

scherpte (strengheid)

Strenge f

de scherpte van een beeld/mes

die Schärfe eines Bildes/Messers

de scherpte van oordeel/van verstand

die Härte des Urteils/die Schärfe des Verstandes

schet·te·ren <schetterde, h. geschetterd> [sxɛtərə(n)] VB intr

1. schetteren:

schetteren (tetteren: schel klinken)

schrill tönen

schetteren (tetteren: stem)

schreien

schetteren (tetteren: trompet)

schmettern

de radio schetterde pej

das Radio plärrte

haar stem schetterde boven alles uit

ihre schrille Stimme übertönte alles

2. schetteren (luidkeels verkondigen):

schetteren

lautstark [o. lauthals] seine Meinung verkünden