Dutch » German

be·drijfs·eco·noom <bedrijfs|economen> [bədrɛɪfsekonom] N m

be·drijfs·le·ven [bədrɛifslevə(n)] N nt geen pl

1. bedrijfsleven (praktisch economisch leven):

2. bedrijfsleven (personen, bedrijven):

be·drijfs·re·vi·sor <bedrijfsrevisor|s, bedrijfsrevisor|en> [bədrɛifsrevizɔr] N m Belg

be·drijfs·ruim·te <bedrijfsruimte|s, bedrijfsruimte|n> [bədrɛifsrœymtə] N f

be·drijfs·leid·ster N f

bedrijfsleidster feminine form of bedrijfsleider

See also bedrijfsleider

be·drijfs·lei·der <bedrijfsleider|s> [bədrɛifslɛidər] N m

be·drijfs·tak <bedrijfstak|ken> [bədrɛifstɑk] N m

1. bedrijfstak (onderdeel van een bedrijf):

be·drijfs·arts <bedrijfsarts|en> [bədrɛifsɑrts] N m

be·drijfs·ze·ker [bədrɛɪfsekər] ADJ

be·drijfs·klaar [bədrɛifsklar] ADJ

be·drijfs·lei·der <bedrijfsleider|s> [bədrɛifslɛidər] N m

be·drijfs·on·ge·val <bedrijfsongeval|len> [bədrɛifsɔŋɣəvɑl] N nt


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski