Translations for „minister“ in the Dutch » German Dictionary

mi·nis·ter <minister|s> [minɪstər] N m

minister

Minister m

minister van Staat

≈ Staatsminister m

minister van Defensie

Verteidigungsminister m

minister van Justitie

Justizminister m

minister van Onderwijs

Kultusminister m

minister van Economische Zaken

Wirtschaftsminister m

minister van Binnenlandse Zaken

Innenminister m

minister van Buitenlandse Zaken

Außenminister m

mi·nis·ter-pre·si·dent <ministers-presidenten> [minɪstərprezidɛnt] N m

minister-president

Ministerpräsident m

minister-president

Premierminister m

Usage examples with minister

een minister zonder portefeuille

ein Minister ohne Geschäftsbereich

de minister van Staat

≈ der Staatsminister

hij is minister af

er ist Minister außer Dienst

de minister van Justitie

der Justizminister

de minister van Defensie

der Verteidigungsminister

de minister van Financiën

der Finanzminister

minister van Economische Zaken

Wirtschaftsminister m

minister van Binnenlandse Zaken

Innenminister m

minister van Buitenlandse Zaken

Außenminister m

de minister voornoemd

der oben erwähnte Minister

een gewezen minister

ein ehemaliger Minister

de eerste minister

der Premierminister

een slagvaardige minister

ein tatkräftiger Minister

minister van Staat

≈ Staatsminister m

minister van Defensie

Verteidigungsminister m

minister van Justitie

Justizminister m

minister van Onderwijs

Kultusminister m

de oud-minister

der Exminister

de koning handhaafde de minister

der König beließ den Minister in seinem Amt

bij resolutie van de minister

auf Beschluss des Ministers