Translations for „salopper“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ga·lop·pe·ren <galoppeerde, h./i. gegaloppeerd> [ɣalɔperə(n)] VB intr

1. galopperen (in galop gaan):

galopperen

galoppieren

2. galopperen (de galop dansen):

galopperen

Galopp tanzen

ge·mop·per [ɣəmɔpər] N nt geen pl

gemopper

Gemecker nt inf

gemopper

Meckerei f inf

gemopper (gekanker)

Nörgelei f

schep·per <schepper|s> [sxɛpər] N m

schepper

Schöpfer m

schip·per <schipper|s> [sxɪpər] N m

1. schipper (gezagvoerder):

schipper

Schiffer m

schipper

Schiffsführer m

2. schipper (bestuurder van een binnenvaartuig):

schipper

Schiffer m

bad·slip·per <badslipper|s> [bɑtslɪpər] N m

badslipper

Badelatsche f meist pl inf

schuim·klop·per <schuimklopper|s> [sxœymklɔpər] N m

schuimklopper

Schneebesen m

schuimklopper

Schaumschläger m

dienst·klop·per <dienstklopper|s> [dinstklɔpər] N m inf

dienstklopper

Paragrafenreiter m

dienstklopper mil.

Kommisshengst m

mat·ten·klop·per <mattenklopper|s> [mɑtə(n)klɔpər] N m

mattenklopper

Teppichklopfer m

ver·ga·lop·pe·ren <vergaloppeerde zich, h. zich vergaloppeerd> [vərɣalɔperə(n)] VB wk ww

vergalopperen zich vergalopperen:

vergalopperen

sich vergaloppieren