Translations for „straf“ in the Dutch » German Dictionary

straf¹ <straf|fen> [strɑf] N f

straf

Strafe f

straf (geldstraf)

Buße f

een straf ondergaan

eine Strafe auferlegt bekommen

een straf ondergaan

bestraft werden

een onvoorwaardelijke straf

eine Strafe ohne Bewährung

iem een straf opleggen

jdm eine Strafe auferlegen

iem een straf opleggen

eine Strafe über jdn verhängen

straf stellen op iets

etw unter Strafe stellen

een strenge/passende straf

eine harte/angemessene Strafe

zijn straf uitzitten

seine Strafe absitzen [o. verbüßen]

voor straf

zur Strafe

een voorwaardelijke straf opleggen

eine Strafe zur Bewährung aussetzen

een zware/lichte straf

eine hohe/milde Strafe

straf² <straffe, straffer, strafst> [strɑf] ADJ

1. straf (streng):

straf

streng

straf

scharf

een straffe blik

ein strenger Blick

straffe taal

strenge Worte pl

op straffe toon

in scharfem Ton

2. straf (geconcentreerd):

straf

stark

3. straf:

straf (krachtig)

kräftig

straf (krachtig)

stark

straf (wind)

hart

4. straf (strak, stijf):

straf

straff

Usage examples with straf

voor straf

zur Strafe

onvoorwaardelijke straf jur.

Gefängnisstrafe ohne Bewährung

iem met straf bedreigen

jdm mit einer Strafe drohen

iem met straf dreigen

jdm eine Strafe androhen

iem een straf opleggen

jdm eine Strafe auferlegen

een voorwaardelijke straf opleggen

eine Strafe zur Bewährung aussetzen

uit vrees voor straf

aus Angst vor Strafe

een smadelijke straf ondergaan

eine schmachvolle Strafe erleiden

er zonder straf afkomen

ohne Strafe davonkommen

iets als straf ervaren

etw als Strafe empfinden

straf stellen op iets

etw unter Strafe stellen

een milde straf

eine milde Strafe

de alternatieve straf jur.

die Ersatzstrafe

een straf verzachten

eine Strafe mildern

een genadige straf

eine milde Strafe

een voorwaardelijke straf

eine Strafe auf Bewährung

de disciplinaire straf

die Disziplinarmaßnahme

vermindering van straf

Strafmilderung f

iems straf verzwaren

jds Strafe verschärfen