Translations for „tijdelijk“ in the Dutch » German Dictionary

tij·de·lijk¹ [tɛidələk] ADV

1. tijdelijk (voor enige tijd):

tijdelijk

auf Zeit

tijdelijk

vorübergehend

tijdelijk een ambt waarnemen

vorübergehend ein Amt innehaben

tijdelijk ergens wonen

vorübergehend irgendwo wohnen

2. tijdelijk (tijd):

tijdelijk

zeitlich

tij·de·lijk² [tɛidələk] ADJ

1. tijdelijk (voorlopig):

tijdelijk

zeitlich begrenzt

tijdelijk

vorläufig

tijdelijk

befristet

een tijdelijke aanstelling

ein befristetes Arbeitsverhältnis

een tijdelijk karakter hebben

zeitlich begrenzt sein

het tijdelijk personeel

das Zeitpersonal

een tijdelijke verblijfplaats

ein vorläufiger Aufenthaltsort

2. tijdelijk (vergankelijk, niet eeuwig):

tijdelijk

zeitlich

tijdelijk

irdisch

tijdelijke goederen

irdische Güter pl

het tijdelijke met het eeuwige verwisselen

das Zeitliche segnen euph

3. tijdelijk (temporeel):

tijdelijk

zeitlich

de tijdelijke werkelijkheid

die Zeitlichkeit

Usage examples with tijdelijk

tijdelijk personeel

Zeitpersonal nt

een tijdelijk karakter hebben

zeitlich begrenzt sein

tijdelijk een ambt waarnemen

vorübergehend ein Amt innehaben

het tijdelijk personeel

das Zeitpersonal

tijdelijk ergens wonen

vorübergehend irgendwo wohnen