Dutch » German

bij·vak <bijvak|ken> [bɛivɑk] N nt

zij·tak <zijtak|ken> [zɛitɑk] N m

3. zijtak (zijlinie):

tijd·vak <tijdvak|ken> [tɛitfɑk] N nt

zit·vlak <zitvlak|ken> [zɪtflɑk] N nt

1. zitvlak (billen):

Gesäß nt

2. zitvlak (vlak waarop men zit):

zij·pad <zijpad|en> [zɛipɑt] N nt

bi·vak <bivak|ken> [bivɑk] N nt

bij·val [bɛivɑl] N m geen pl

1. bijval (applaus):

zij·span <zijspan|nen> [zɛispɑn] N nt of m

1. zijspan (wagentje):

2. zijspan (motor en zijspan):

zij·kant <zijkant|en> [zɛikɑnt] N m

zij·raam <zijramen> [zɛɪram] N nt

zij·de <zijden> [zɛidə] N f

2. zijde (stof):

Seide f

zijen ADJ

zijen → zijden

See also zijden

zij·weg <zijweg|en> [zɛiwɛx] N m

zij [zɛi] PRON pers pron

zijn1 [zɛin] N nt geen pl

Sein nt

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski