German » Dutch

Translations for „Ausfälle“ in the German » Dutch Dictionary (Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

ˈAus·fall: noun
ˈaus·fal·len: intransitive verb

ˈAus·fall N m

1. Ausfall (Produktionsausfall) kein pl:

2. Ausfall (das Nichtstattfinden):

het niet plaatsvinden

der Ausfall einer Versammlung

het vervallen van een vergadering

3. Ausfall:

Ausfall (Verlust)

Ausfall (Verlust)

verlies nt

Ausfall (Fehlbetrag)

tekort nt

ein Ausfall des Einkommens

een vermindering van het inkomen

4. Ausfall (das Fehlen):

5. Ausfall (Ergebnis):

der Ausfall der Abstimmung

het resultaat [o. de uitslag] van de stemming

6. Ausfall (das Versagen) meist pl:

7. Ausfall:

Ausfall MIL, SPORTS

einen Ausfall machen

een uitval doen

8. Ausfall MED meist pl:

ihre Ausfälle gegen die Mutter

haar grofheden aan het adres van haar moeder

ˈaus·fal·len VB intr irreg

1. ausfallen:

ausfallen (herausfallen)

ausfallen (entfallen)

ausfallen (entfallen)

eine Silbe ist ausgefallen

een lettergreep is weggevallen

2. ausfallen (nicht stattfinden):

niet plaatsvinden

die Schule fällt heute aus

er is vandaag geen school

3. ausfallen (nicht zur Verfügung stehen):

der beste Spieler ist ausgefallen

de beste speler is uitgevallen

4. ausfallen (ablaufen, enden):

die Abstimmung/die Ernte fiel gut aus

de stemming/de oogst viel goed uit

5. ausfallen CHEM (ausscheiden):

een neerslag vormen

zich afscheiden

Usage examples with Ausfälle

ihre Ausfälle gegen die Mutter

haar grofheden aan het adres van haar moeder

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski