Translations for „Festlegung“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

te·last·leg·ging N f

telastlegging → tenlastelegging

See also tenlastelegging

ten·las·te·leg·ging <tenlastelegging|en> [tɛnlɑstəlɛɣɪŋ] N f

tenlastelegging

Anschuldigung f

tenlastelegging

Anklage f

vast·leg·gen <legde vast, h. vastgelegd> [vɑstlɛɣə(n)] VB trans

1. vastleggen (vastmaken):

vastleggen

festmachen

een schip vastleggen aan de kade

ein Schiff am Kai festmachen

2. vastleggen (binden):

vastleggen

festlegen

geld vastleggen

Geld festlegen [o. langfristig anlegen]

ik wil me niet vastleggen fig

ich will mich nicht binden

zich vastleggen op iets

sich auf etw acc festlegen

3. vastleggen (registreren):

vastleggen

festlegen

vastleggen

festhalten

iets in de cao vastleggen

etw tariflich regeln

op een film vastleggen

auf einem Film festhalten

iets schriftelijk vastleggen

etw schriftlich festlegen

fes·tijn <festijn|en> [fɛstɛin] N nt

1. festijn (feestmaal):

festijn

Festessen nt

2. festijn (feest):

festijn

Fest nt