Translations for „fixfertig“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

fi·xer <fixer|s> [fɪksər] N m

1. fixer (nietmachine):

fixer

Hefter m

2. fixer (drugsspuiter):

fixer

Fixer m inf

fixe·ren <fixeerde, h. gefixeerd> [fɪkserə(n)] VB trans

fixeren

fixieren

op iem gefixeerd zijn fig

auf jdn fixiert sein

der·tig² [dɛrtəx] NUM

dertig

dreißig

voor in de dertig zijn

Anfang der Dreißiger sein

de jaren dertig

die Dreißigerjahre

een man van midden (in de) dertig

ein Mittdreißiger

veer·tig¹ [fertəx] NUM

veertig

vierzigste(r, s)

de veertigste verjaardag

der vierzigste [o. 40.] Geburtstag

ruim·har·tig [rœymhɑrtəx] ADJ form

ruimhartig

großherzig

ruimhartig

edelmütig