Translations for „kampioen“ in the Dutch » German Dictionary

kam·pi·oen <kampioen|en> [kɑmpijun] N m

1. kampioen SPORTS ook fig:

kampioen (winnaar)

Meister m

kampioen (toernooi)

Sieger m

de nationaal kampioen

der Landesmeister

hij is kampioen op de schaats

er ist Meister im Eislaufen

2. kampioen (voorvechter):

kampioen

Vorkämpfer m

kampioen

Kämpfer m

Usage examples with kampioen

de nationaal kampioen

der Landesmeister

de Europese kampioen

der Europameister

hij is kampioen op de schaats

er ist Meister im Eislaufen

de kampioen was omgeven door supporters

der Champion war von Fans umgeben [o. umringt]