Translations for „treinstoring“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ver·sto·ring <verstoring|en> [vərstorɪŋ] N f

verstoring

Störung f

in·stor·ting <instorting|en> [ɪnstɔrtɪŋ] N f

1. instorting:

instorting (neerstorten)

Einsturz m

instorting (markt, beurs)

Zusammenbruch m

met gevaar voor instorting(en)

einsturzgefährdet

2. instorting (inzinking):

instorting

Zusammenbruch m

glin·ste·ring [ɣlɪnstərɪŋ] N f geen pl

1. glinstering (het glinsteren, glans):

glinstering

Flimmern nt

glinstering

Glitzern nt

de glinstering van de ogen

das Funkeln der Augen

2. glinstering (iets dat glinstert):

glinstering

Schimmer m

or·de·ver·sto·ring <ordeverstoring|en> [ɔrdəvərstorɪŋ] N f

ordeverstoring

Ruhestörung f

trein·stel <treinstel|len> [trɛinstɛl] N nt

treinstel

Zug m

treinstel

Zuggarnitur f spec

trei·te·ren <treiterde, h. getreiterd> [trɛitərə(n)] VB trans

treiteren

quälen

treiteren

triezen inf

treiteren

piesacken inf

treiteren (ondergeschikten)

schikanieren

aan·spo·ring <aansporing|en> [ansporɪŋ] N f

aansporing

Ansporn m

spon·so·ring [spɔnsɔrɪŋ] N f geen pl

sponsoring

Sponsorschaft f

rust·ver·sto·ring <rustverstoring|en> [rʏstfərstorɪŋ] N f

rustverstoring

Ruhestörung f

trein·be·stuur·der <treinbestuurder|s> [trɛimbəstyrdər] N m

treinbestuurder

Lok(omotiv)führer m

trein·reis <trein|reizen> [trɛinrɛis] N f

treinreis

Bahnreise f

treinreis

Bahnfahrt f

treinreis

Eisenbahnfahrt f

trein·rail <treinrail|s> [trɛɪnrel] N f

treinrail

Eisenbahnschiene f

treinrail

Schiene f

trein·ramp <treinramp|en> [trɛinrɑmp] N f

treinramp

Zugkatastrophe f

trei·te·raar <treiteraar|s> [trɛitərar] N m

treiteraar

Quälgeist m

treiteraar

Plagegeist m

be·ko·ring <bekoring|en> [bəkorɪŋ] N f

1. bekoring (aantrekking):

bekoring

Zauber m

bekoring

Reiz m

bekoring

Charme m

een bekoring voor het oog/voor het oor

eine Augen-/Ohrenweide

2. bekoring (verleiding):

bekoring

Verführung f

bekoring

Versuchung f

na·spo·ring [nasporɪŋ]

nasporing → naspeuring

See also naspeuring

na·speu·ring <naspeuring|en> [naspørɪŋ] N f

naspeuring

Nachforschungen pl

naspeuring jur.

Ermittlung f

naspeuring doen

Nachforschungen anstellen

op·spo·ring <opsporing|en> [ɔpsporɪŋ] N f (van een persoon)

opsporing

Fahndung f

de opsporing van een vermiste

die Fahndung nach einem Vermissten

ont·spo·ring <ontsporing|en> [ɔntsporɪŋ] N f

ontsporing

Entgleisung f

over·ho·ring <overhoring|en> [ovərhorɪŋ] N f

overhoring

Abfragen nt kein pl

overhoring

Abhören nt

een mondelinge/schriftelijke overhoring

eine mündliche/schriftliche Leistungskontrolle