Translations for „mitstricken“ in the German » Dutch Dictionary

ˈstri·cken¹ [ˈʃtrɪkn̩] VB trans

1. stricken:

stricken

breien

2. stricken inf hum (zusammenbasteln):

stricken

werken

stricken

wrochten

3. stricken inf fig (entwerfen):

stricken

in elkaar zetten

stricken

opzetten

ver·ˈstri·cken¹ VB trans

1. verstricken:

verstricken

verwikkelen

verstricken

(ver)strikken

2. verstricken:

verstricken

opbreien

ˈmit·spre·chen VB intr irreg

1. mitsprechen:

mitsprechen

meepraten

mitsprechen

meespreken

2. mitsprechen fig:

mitsprechen

mede een rol spelen

mitsprechen

meespelen

ˈmit·spie·len VB intr

1. mitspielen:

mitspielen (bei einem Spiel)

meespelen

mitspielen (beteiligt sein)

meedoen

mitspielen fig

meewerken

das Wetter spielt nicht mit

het weer werkt niet mee

2. mitspielen (mit eine Rolle spielen):

mitspielen

meespelen

mitspielen

mede oorzaak zijn

3. mitspielen (mit jdm umgehen):

mitspielen

te pakken nemen

mitspielen

aanpakken

jdm übel [o. böse] [o. arg] mitspielen

iem lelijk te pakken hebben [o. nemen]