ge·le·gen·heid <gelegen|heden> [ɣəleɣənhɛit] N f
1. gelegenheid (plaats m.b.t. haar geschiktheid):
-
Lage f
2. gelegenheid (mogelijkheid, omstandigheid):
-
de gelegenheid aangrijpen [o. waarnemen ]
-
in de gelegenheid zijn om …
-
in de gelegenheid zijn om …
-
gelegenheid maakt de dief prov