Translations for „Keltse“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Let·se <Letse|n> [lɛtsә] N f

Letse feminine form of Let

See also Let

Let <Let|ten> [lɛt] N m

Let

Lette m

ket·sen² <ketste, h. geketst> [kɛtsə(n)] VB trans fig (afketsen)

ketsen

abweisen

ketsen

zurückweisen

Drent·se <Drentse|n> N f

Drentse feminine form of Drent

See also Drent

Drent <Drent|en> [drɛnt] N m

Drent

Einwohner m von Drente

skel·ter <skelter|s> [skɛltər] N m

1. skelter (motorwagentje):

skelter

Gokart m

2. skelter (trapauto):

skelter

Gokart m

skelter

Kettcar ® m

ke·len <keelde, h. gekeeld> [kelə(n)] VB trans

1. kelen:

kelen (de keel afsnijden: dieren)

abstechen

kelen (de keel afsnijden: mensen)

die Kehle [o. Gurgel] durchschneiden +dat

2. kelen (wurgen):

kelen

die Gurgel zudrücken +dat

ke·lim <kelim|s> [kelɪm] N m

kelim

Kelim m

kel·der <kelder|s> [kɛldər] N m

1. kelder (deel van een gebouw):

kelder

Keller m

een gebouw van een kelder voorzien

ein Gebäude unterkellern

2. kelder (grafkelder):

kelder

Grabgewölbe nt

kelder

Gruft f

naar de kelder gaan (van schepen)

untergehen

naar de kelder gaan (van schepen)

sinken

naar de kelder gaan (failliet gaan)

pleitegehen

kel·ner <kelner|s> [kɛlnər] N m

kelner

Kellner m

kelner

Ober m

kelner!

(Herr) Ober!

Est·se <Estse|n> [ɛstsә] N f

Estse feminine form of Est

See also Est

Est <Est|en> [ɛst] N m

Est

Este m

Brit·se <Britse|n> [brɪtsə] N f

Britse feminine form of Brit

See also Brit

Brit <Brit|ten> [brɪt] N m

Brit

Brite m

Duit·se <Duitse|n> [dœytsə] N f

Duitse feminine form of Duitser

See also Duitser

Duit·ser <Duitser|s> [dœytsər] N m

Duitser

Deutsche(r) m

kelk <kelk|en> [kɛlk] N m

1. kelk (drinkglas):

kelk

Kelch m

de kelk is aan hem voorbij gegaan fig

der Kelch ist an ihm vorübergegangen

2. kelk (bloem(kroon)):

kelk

Kelch m

kelk

Blütenkelch m

ke·tel <ketel|s> [ketəl] N m

1. ketel (metalen vat):

ketel

Kessel m

2. ketel (stoomketel):

ketel

Kessel m

de druk is van de ketel fig

der Dampf ist raus

3. ketel aardr.:

ketel

Kessel m

ketel

Talkessel m

keu·tel <keutel|s> [køtəl] N m

1. keutel (drol):

keutel

Kot m

2. keutel (klein persoon):

keutel

Knirps m

keutel

Stöpsel m

kel·de·ren¹ <kelderde, h. gekelderd> [kɛldərə(n)] VB trans (laten zinken)

kelderen

versenken

let·sel <letsel|s> [lɛtsəl] N nt

letsel

Verletzung f

letsel

Schaden m

het innerlijk letsel

die innere Verletzung

(het toebrengen van) lichamelijk letsel

die Körperverletzung

hij is er zonder letsel afgekomen

er ist unverletzt davongekommen

zet·sel <zetsel|s> [zɛtsəl] N nt druk.

zetsel

Satz m

zetsel

Schriftsatz m