Translations for „Schafskopf“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

schaf·fen <schafte, h. geschaft> [sxɑfə(n)] VB trans

1. schaffen (verschaffen):

schaffen

beschaffen

schaffen

verschaffen

geld/hulp schaffen

Geld beschaffen/Hilfe geben

raad schaffen

einen Ausweg finden

2. schaffen (opdissen):

schaffen

auftischen

schaffen

auftragen form

eten wat de pot schaft

essen, was auf den Tisch kommt

schaf·ten <schaftte, h. geschaft> [sxɑftə(n)] VB intr

1. schaften (eten):

schaften

essen

2. schaften:

schaften (pauzeren)

eine Pause machen

schaften ('s ochtends)

eine Frühstückspause machen

schaft·tijd <schafttijd|en> [sxɑftɛit] N m

schafttijd (allgemeen)

Arbeitspause f

schafttijd ('s morgens)

Frühstückspause f

schafttijd ('s middags)

Mittagspause f

schaft·lo·kaal <schaft|lokalen> [sxɑftlokal] N nt

schaftlokaal

Kantine f

schaak·mat [sxakmɑt] ADJ

schaakmat

(schach)matt

iem schaakmat zetten fig

jdn (schach)matt setzen

schaak·zet <schaakzet|ten> [sxaksɛt] N m ook fig

schaakzet

Schachzug m

schat·kist <schatkist|en> [sxɑtkɪst] N f

1. schatkist:

schatkist (geldkist)

Schatztruhe f

schatkist (klein en versierd)

Schatulle f

2. schatkist (staatskas):

schatkist

Staatskasse f