Translations for „hulp“ in the Dutch » German Dictionary

hulp <hulp|en> [hʏlp] N f

1. hulp:

hulp (daad, middel)

Hilfe f

hulp (daad, middel)

Beistand m form

hulp (financiële steun)

Beihilfe f

hulp (bij huiswerk)

Nachhilfe f

de hulp aan het buitenland/aan gehandicapten

die Auslandshilfe/die Hilfe für Behinderte

eerste hulp (bij ongelukken)

Erste Hilfe f

eerste hulp (bij ongelukken) (verkeer)

Unfallhilfe f

hulp in nood

Hilfe in der Not

de hulp inroepen van

um Hilfe bitten +acc

iem te hulp komen

jdm zu Hilfe kommen

de post voor eerste hulp

die Unfallstation

zonder andermans hulp

ohne fremde Hilfe

2. hulp (persoon):

hulp

Gehilfe m

hulp in de huishouding

Haushaltshilfe f

zonder hulp zitten

kein Personal haben

Usage examples with hulp

hulp verlenen

Hilfe leisten

daadwerkelijke hulp

tätige Unterstützung f

grootscheepse hulp

großzügige Hilfe f

hulp weigeren (niet willen geven)

Hilfe verweigern

eerste hulp (bij ongelukken)

Erste Hilfe

een roep om hulp

ein Hilferuf [o. Hilfeschrei]

iem om hulp smeken

jdn um Hilfe anflehen

ongevraagd zijn hulp aanbieden

unaufgefordert seine Hilfe anbieten

de hulp in natura

die Sachhilfe

de hulp inroepen van

um Hilfe bitten +acc

iem te hulp komen

jdm zu Hilfe kommen

hulp in de huishouding

Haushaltshilfe f

iem te hulp snellen

jdm zu Hilfe eilen

de gevraagde inlichtingen/hulp

die erbetene Auskunft/Hilfe

hulp/de politie halen

Hilfe holen/die Polizei holen

materiële hulp bieden

materielle Hilfe leisten

de juridische hulp

der Rechtsbeistand