Dutch » German

in·zen·der <inzender|s> [ɪnzɛndər] N m

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] VB trans

uit·zend·werk [œytsɛntwɛrk] N nt geen pl (werk)

af·zen·der <afzender|s> [ɑfsɛndər] N m

ver·zen·der <verzender|s> [vərzɛndər] N m

1. verzender (afzender):

2. verzender (expediteur):

uit·vin·der <uitvinder|s> [œytfɪndər] N m

bij·zon·der1 <bijzondere, bijzonderder, bijzonderst> [bizɔndər] ADJ

2. bijzonder (ongewoon):

besondere(r, s)

6. bijzonder (eigen, particulier):

besondere(r, s)
eigene(r, s)
s)

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski