Dutch » German

bac·ken1 [bɛkə(n)]

backen [[o. bɑkə(n)]] backte, h. gebackt VB intr (als back spelen):

hac·ken [hɛkə(n)] VB alleen inf.

wec·ken <weckte, h. geweckt> [wɛkə(n)] VB trans

soe·zen <soesde, h. gesoesd> [suzə(n)] VB intr

1. soezen (dutten):

sol·den [sɔldə(n)] N

solden pl Belg inf:

sol·len1 <solde, h. gesold> [sɔlə(n)] VB trans (heen en weer trekken)

sop·pen <sopte, h. gesopt> [sɔpə(n)] VB trans

1. soppen (reinigen):

2. soppen (in vloeistof dopen):

hoc·key [hɔki] N nt geen pl

joc·key <jockey|s> [dʒɔki] N m

roc·ker <rocker|s> [rɔkər] N m

sok·kel <sokkel|s> [sɔkəl] N m

1. sokkel (zuilvoet):

Sockel m

2. sokkel (voetstuk voor borstbeelden):

Sockel m

3. sokkel (buis-, lampvoet):

Fuß m

4. sokkel (plint):

Sockel m

do·ken VB

doken → duiken

See also duiken

dui·ken <dook, i. gedoken> [dœykə(n)] VB intr

1. duiken (zich onder het water begeven):

2. duiken (zich in iets verbergen):

3. duiken (zich snel naar de grond begeven):

duiken SPORTS

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski