Translations for „Sturms“ in the Dutch » German Dictionary

stu·ren² <stuurde, h. gestuurd> [styrə(n)] VB intr (naar het roer, stuur luisteren)

sturen

sich lenken [o. steuern] lassen

mijn auto stuurt licht

mein Wagen lässt sich leicht lenken

stuurs <stuurse, stuurser, meest stuurs> [styrs] ADJ

stuurs

mürrisch

stuurs

unwirsch

een stuurs gezicht zetten

ein mürrisches Gesicht machen

stuurs kijken

unwirsch dreinschauen

storm <storm|en> [stɔrm] N m

1. storm (hevige wind):

storm

Sturm m

een storm in een glas water fig

ein Sturm im Wasserglas

een storm steekt op/zet op

ein Sturm erhebt sich/kommt auf

een vliegende storm

ein rasender Sturm

2. storm (heftige emotie):

storm

Sturm m

een storm van verontwaardiging

ein Sturm der Entrüstung

3. storm:

storm (stormloop)

Sturm m

storm (aanval)

Sturmangriff m

storm fig

Ansturm m

de storm afslaan

den Sturmangriff abschlagen

stuur·man <stuurlieden, stuurlui> [styrmɑn] N m

stuurman

Steuermann m

de vier met stuurman (roeien)

der Vierer mit Steuermann

het diploma voor stuurman

das Steuermannspatent

de beste stuurlui staan aan wal prov

alle wissen guten Rat, nur der nicht, der ihn nötig hat

de beste stuurlui staan aan wal prov

die besten Steuerleute sind an Land

stuur <sturen> [styr] N nt

1. stuur:

stuur

Steuerung f

stuur

Lenkung f

stuur (stuurinrichting: auto)

Lenkrad nt

stuur (stuurinrichting: auto)

Steuer nt

stuur (stuurinrichting: schip, vliegtuig)

Steuer nt

stuur (stuurinrichting: fiets)

Lenkstange f

stuur (stuurinrichting: fiets)

Lenker m

de macht over het stuur verliezen

die Gewalt über sein Fahrzeug verlieren

2. stuur (het sturen):

stuur

Steuerung f

stuur

Lenkung f

stuff [stʏf] N m geen pl

stuff

Stoff m sl

stuff

Drogen pl

stuff (hasj)

Shit m nt nt sl

stuip <stuip|en> [stœyp] N f

iem de stuipen op het lijf jagen fig

jdm einen gewaltigen Schreck einjagen

stuit <stuit|en> [stœyt] N f

stuit

Steiß m

stulp <stulp|en> [stʏlp] N f

1. stulp (woning):

stulp

Hütte f

2. stulp (stolp):

stulp

Glocke f

stunt <stunt|s> [stʏnt] N m

stunt (onverwachte, opvallende daad)

≈ Kunststück nt

stunt (gewaagde stunt)

Husarenstreich m

een stunt uithalen [o. uitvoeren ]

ein Kunststück vollführen

stuud <stuud|s> [styt] N m pej

stuud

Büffler m

stuud

Streber m

stu·die <studie|s, studiën> [stydi] N f

1. studie (het bestuderen van iets):

studie

Studium nt

studie

Untersuchung f

studie

Studieren nt

aan de studie zijn

im Studium sein

aan de studie zijn

gerade etw lernen

in studie zijn

untersucht werden

iets in studie nemen

etw erforschen

studie van iets maken

etw untersuchen

de studie van de taal

das Sprachstudium

zich wijden aan de studie

sich dem Studium widmen

2. studie (vak aan een onderwijsinrichting):

studie

Studium nt

de studie van de filosofie

das Studium der Philosophie

de medische studie

das Medizinstudium

3. studie (geschrift):

studie

Studie f

studie

Untersuchung f

studie

Arbeit f

studie

Abhandlung f

4. studie (tekening, schilderij):

studie

Studie f

studies naar het naaktmodel

Aktstudien

5. studie muz.:

studie

Etüde f

studie

Übungsstück nt

stu·dio <studio|'s> [stydijo] N m

1. studio:

studio RADIO, TV, CINE

Studio nt

2. studio (atelier):

studio

Atelier nt

studio

Studio nt

studio

Arbeitsraum m

3. studio (appartement):

studio

Einzimmerappartement nt

stuk·je <stukje|s> [stʏkjə] N nt

bij stukjes en (bij) beetjes

nach und nach

stu·wen <stuwde, h. gestuwd> [stywə(n)] VB trans

1. stuwen (voortduwen):

stuwen

treiben

het hart stuwt het bloed door de bloedvaten

das Herz pumpt das Blut durch die Blutgefäße

de stuwende kracht fig

die treibende Kraft

2. stuwen scheepv. (stouwen):

stuwen

seesicher verstauen

stuwen

trimmen spec

3. stuwen (stuwdam):

stuwen

stauen

het water stuwen

das Wasser stauen

stuf [stʏf] N nt geen pl (vlakgom)

stuf

Radiergummi m

stuf

Radierer m