Dutch » German

le·der·wa·ren [ledərwarə(n)] N pl

ijzer·wa·ren [ɛizərwarə(n)] N pl

be·zwa·ren <bezwaarde, h. bezwaard> [bəzwarə(n)] VB trans

1. bezwaren (beladen, belasten):

ont·wa·ren <ontwaarde, h. ontwaard> [ɔntwarə(n)] VB trans

deeg·wa·ren [dexwarə(n)] N pl

rond·wa·ren <waarde rond, h. rondgewaard> [rɔntwarə(n)] VB intr

1. rondwaren (spoken):

ver·zwa·ren1 <verzwaarde, i. verzwaard> [vərzwarə(n)] VB intr

1. verzwaren (zwaarder worden):

vlees·wa·ren [vleswarə(n)] N pl

stop·ga·ren [stɔpxarə(n)] N nt geen pl

ver·war·ren <verwarde, h. verward> [vərwɑrə(n)] VB trans

op·kla·ren1 <klaarde op, i. opgeklaard> [ɔpklarə(n)] VB intr (helderder worden)

op·spa·ren <spaarde op, h. opgespaard> [ɔpsparə(n)] VB trans

ver·ha·ren <verhaarde, i. verhaard> [vərharə(n)] VB intr (de haren verliezen)


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski