Dutch » German

Translations for „abgenommen“ in the Dutch » German Dictionary (Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

in·ge·no·men: adjective and adverb
aan·ge·no·men: adjective and adverb
ge·glom·men: verb
ge·klom·men: verb
ge·zwom·men: verb
uit·ge·no·men: preposition
af·rem·men: verb
op·som·men: verb
uit·gom·men: verb
ver·dom·men: verb
ver·mom·men: verb
ver·stom·men: verb
af·kam·men: verb
strem·men: verb
af·klim·men: verb
af·stam·men: verb
af·stem·men: verb
be·klem·men: verb
be·klim·men: verb

You are viewing results spelled similarly: aangenomen , ingenomen , afremmen , uitgenomen , gezwommen , geklommen , geglommen , beklimmen , beklemmen , afstemmen , afstammen , afklimmen , stremmen , afkammen , verstommen , vermommen , verdommen , uitgommen and opsommen

in·ge·no·men [ɪŋɣənomə(n)] ADJ

1. ingenomen + met:

eingenommen von +dat

met zichzelf ingenomen zijn

von sich eingenommen sein

2. ingenomen + tegen:

eingenommen gegen +acc

aan·ge·no·men¹ [aŋɣənomə(n)] ADJ

het aangenomen kind

het aangenomen werk

die Akkordarbeit

aangenomen!

ge·glom·men VB

geglommen volt. deelw. van glimmen

See also glimmen

glim·men <glom, h./i. geglommen> [ɣlɪmə(n)] VB intr

1. glimmen (gloeien):

de sterren glommen aan de hemel

die Sterne blinkten am Himmel

2. glimmen (blinken):

de tafel glimt als een spiegel

der Tisch glänzt wie ein Spiegel

een glimmende jas

ein abgewetzter Mantel

de glimmende laarzen

die blanken Stiefel pl

3. glimmen (schitteren):

zijn oogjes glommen van blijdschap

seine Augen leuchteten [o. glänzten] vor Freude

4. glimmen (zichtbaar genieten):

hij glimt van trots/plezier

er strahlt vor Stolz/Freude

ge·klom·men VB

geklommen volt. deelw. van klimmen

See also klimmen

klim·men <klom, h./i. geklommen> [klɪmə(n)] VB intr

1. klimmen:

klimmen (klauteren)

klimmen (met handen en voeten vooral)

in de pen klimmen fig

zur Feder greifen

naar de top van een berg klimmen

zum Gipfel eines Berges emporsteigen [o. emporklettern]

op een toren klimmen

auf einen Turm steigen

2. klimmen (rijdend, fietsend):

3. klimmen:

klimmen (omhoog gaan: water, vloed)

klimmen (omhoog gaan: zon)

klimmen (omhoog gaan: weg)

4. klimmen (toenemen, vermeerderen):

ge·zwom·men VB

gezwommen volt. deelw. van zwemmen

See also zwemmen

zwem·men <zwom, h./i. gezwommen> [zwɛmə(n)] VB intr

zwemmen (zich in water baden)

baden

iem/iets laten zwemmen fig

sich nicht mehr um jdn/etw kümmern

verboden te zwemmen

uit·ge·no·men [œytxənomə(n)] PREP

hij helpt iedereen, uitgenomen zijn eigen broer

er hilft jedem, nur nicht seinem eigenen Bruder

af·rem·men <remde af, h. afgeremd> [ɑfrɛmə(n)] VB trans (afzwakken)

de feestvreugde afremmen

die Festfreude dämpfen

iem in zijn enthousiasme afremmen

jdn in seiner Begeisterung bremsen

op·som·men <somde op, h. opgesomd> [ɔpsɔmə(n)] VB trans

uit·gom·men <gomde uit, h. uitgegomd> [œytxɔmə(n)] VB trans

ver·dom·men <verdomde, h. verdomd> [vərdɔmə(n)] VB trans

1. verdommen (vertikken):

dat verdom ik

ich denke nicht daran

2. verdommen (schelen):

völlig wurs(ch)t sein

ver·mom·men <vermomde, h. vermomd> [vərmɔmə(n)] VB trans

1. vermommen (verkleden):

(sich) vermummen

2. vermommen fig:

de ware strekking vermommen

den wahren Zweck verschleiern

ver·stom·men¹ <verstomde, i. verstomd> [vərstɔmə(n)] VB intr (stom worden)

af·kam·men <kamde af, h. afgekamd> [ɑfkɑmə(n)] VB trans fig

afkammen lit., CINE, ART

afkammen inf (acteur)

herunterreißen

strem·men¹ <stremde, h. gestremd> [strɛmə(n)] VB trans

1. stremmen:

gerinnen lassen

zum Gerinnen bringen

2. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: verkeer):

3. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: doorgang):

af·klim·men <klom af, i. afgeklommen> [ɑfklɪmə(n)] VB intr

heruntersteigen

hinuntersteigen

af·stam·men <stamde af, i. afgestamd> [ɑfstɑmə(n)] VB intr

af·stem·men <stemde af, h. afgestemd> [ɑfstɛmə(n)] VB trans

1. afstemmen (bij stemming verwerpen):

2. afstemmen (zuiver stemmen):

afgestemde violen

(ab)gestimmte Geigen

3. afstemmen TV:

einstellen auf +acc

4. afstemmen (in overeenstemming brengen):

abstimmen auf +acc

be·klem·men <beklemde, h. beklemd> [bəklɛmə(n)] VB trans

1. beklemmen (vastklemmen):

2. beklemmen (benauwen):

beklommen machen

be·klim·men <beklom, h. beklommen> [bəklɪmə(n)] VB trans

beklimmen (moeizaam)

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski