Translations for „größtem“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

gros·sier <grossier|s> [ɣrɔsir] N m

grossier

Großhändler m

grossier

Großkaufmann m

grossier

Grossist m spec

roep·stem <roepstem|men> [rupstɛm] N f

roepstem

Ruf m

gehoor geven aan een roepstem

seiner inneren Stimme folgen

groen·te·man <groenteman|nen> [ɣruntəmɑn] N m

groenteman → groenteboer

See also groenteboer

groen·te·boer <groenteboer|en> [ɣruntəbur] N m

groenteboer

Gemüsehändler m

groenteboer

Gemüsemann m inf

groenteboer (winkel)

Gemüseladen m

vrou·wen·stem <vrouwenstem|men> [vrɑuwə(n)stɛm] N f

vrouwenstem

Frauenstimme f

grond·ves·ten <grondvestte, h. gegrondvest> [ɣrɔntfɛstə(n)] VB trans

1. grondvesten (funderen):

grondvesten

fundamentieren

2. grondvesten fig:

grondvesten (van een organisatie)

gründen

grondvesten (van een leer)

begründen

op [o. in ] iets gegrondvest zijn

sich auf etw acc gründen

piep·stem <piepstem|men> [pipstɛm] N f

piepstem

Piepsstimme f

zang·stem <zangstem|men> [zɑŋstɛm] N f

zangstem

Singstimme f

grond·leg·ster N f

grondlegster feminine form of grondlegger

See also grondlegger

grond·leg·ger <grondlegger|s> [ɣrɔntlɛɣər] N m

grondlegger (van een organisatie)

Gründer m

grondlegger (van een leer)

Begründer m

groef¹ <groeven> [ɣruf] N f

1. groef fig:

groef (uitholling, inkerving)

Rille f

groef (bij mens)

Furche f

groef (bij vloerdelen)

Nut f

groef (van een grammofoonplaat)

Rille f

messing en groef

Nut und Feder

2. groef (greppel, sloot):

groef

Rinne f

groei [ɣruj] N m geen pl

1. groei (het groeien):

groei

Wachsen nt

groei

Wachstum nt

groei

Wuchs m

de jongen is in de groei

der Junge befindet sich im Wachstum

een broek die op de groei gemaakt is

eine Hose zum Hineinwachsen

2. groei (toename):

groei

Wachsen nt

groei

Wachstum nt

de economische groei

das Wirtschaftswachstum

de snelle groei van deze partij

das schnelle Wachstum dieser Partei

3. groei (groeikracht):

groei

Wachstum nt

er zit geen groei in dat kind

das Kind will nicht so recht gedeihen

4. groei (uitspruitsel, aanwas):

groei

Wuchs m

groen¹ [ɣrun] N nt geen pl

1. groen (kleur):

groen

Grün nt

ze was (helemaal) in het groen gekleed

sie war (ganz) in Grün gekleidet

2. groen (verf):

groen

Grün nt

3. groen:

groen (loof: verzamelnaam)

Grün nt

groen (loof: van knol- en wortelgewassen)

Kraut nt

openbaar groen

öffentliche Grünanlagen pl

iets van groen voorzien

etw begrünen

groep <groep|en> [ɣrup] N f

1. groep:

groep (verzameling)

Gruppe f

groep (van vogels)

Zug m

een groep bomen

eine Baumgruppe

in groepen

gruppenweise

in groepen van telkens 5 personen

in Gruppen zu je 5 Personen

een groep potvissen

eine Herde Pottwale

de groep wolven

das Rudel Wölfe

2. groep (onderverdeling):

groep

Gruppe f

groep

Klasse f

de groep der Indo-Germaanse talen

die indogermanische Sprachfamilie

3. groep:

groep (personen)

Gruppe f

groep (georganiseerd)

Gemeinschaft f

groep (georganiseerd)

Kreis m

groep (ongeorganiseerd)

Haufen m inf

iets in de groep gooien

etw zur Diskussion [o. Debatte] stellen

een groep van 10 personen

eine Zehnergruppe

de voorste groep

die Spitzengruppe

groepen vormen

Gruppen bilden

4. groep ART:

groep

Figurengruppe f

5. groep (goot in koestal):

groep

Gruppe f spec

groep

Grüppe f spec

groep

Kotrinne f spec